Mevrouw X werkt tot begin 2004 als ambtenaar bij de afdeling buitenland van de Belastingdienst in Heerlen. X is strafrechtelijk verooordeeld vanwege het in behandeling nemen en afwerken van twee valse verzoeken tot teruggave van Nederlandse dividendbelasting van in totaal € 820.681. Dit bedrag is in januari 2004 contant opgenomen bij een buitenlandse bank. X werkte daartoe samen met drie anderen. In mei 2004 is bij X beslag gelegd ten behoeve van een eventuele ontnemingsmaatregel. Het wederrechtelijk door X verkregen voordeel is door de rechter vastgesteld op € 40.171 en X is veroordeeld tot betaling van € 10.000 aan de Staat, hetgeen in 2008 door X is betaald. In geschil is de ib/pvv-aanslag van X over 2004. Rechtbank Breda oordeelt dat X door de criminele activiteiten € 40.171 feitelijk heeft genoten, doch dat X een voorziening mag vormen ter grootte van het totale verduisterde bedrag. X mocht er namelijk redelijkerwijs rekening mee houden dat het totale bedrag als door haar verduisterd en genoten zou worden aangemerkt. Het feit dat in eerste instantie het totale bedrag ook bij X is belast, geeft steun aan de redelijkheid van die verwachting. De inspecteur gaat in hoger beroep. X gaat incidenteel in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X in 2004 geen voorziening kan vormen, aangezien vaststaat dat zij de ontnemingsvordering pas in 2008 heeft voldaan (zie HR 23 september 2011, nr. 11/00473, V-N 2011/47.10). Ten aanzien van de samenloop van belastingheffing en het ontnemingstraject stelt X vergeefs dat tussen deze twee mogelijkheden slechts één onherroepelijke keuze mogelijk is. Er is dus geen sprake van een feitelijke 'una via'-regeling. Het maakt niet uit de Officier van Jusitie in een zo vroeg mogelijk stadium van het onderzoek in contact pleegt te treden met de Belastingdienst om af te stemmen welke werkwijze het meest efficiënt is om het crimineel genoten voordeel af te romen (zie Besluit 31 oktober 2001, nr. DGB 2001/602, V-N 2001/60.1.2). Slechts het beroep van de inspecteur is gegrond.