Mevrouw X exploiteert een kinderopvangcentrum, dat is vrijgesteld van btw. In 2010 is X op eigen grond gestart met het laten bouwen van een nieuw pand. Het nieuwe pand is in februari 2012 in gebruik genomen. In geschil is de hoogte van de integratieheffing (art. 3-3-b Wet OB 1968). X heeft een integratieheffing aangegeven van € 61.950. Hierbij is zij uitgegaan van de WOZ-waarde van het pand ad € 388.000. Volgens de inspecteur heeft X € 27.450 te weinig aangegeven en heeft dit bij haar nageheven.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat er geen aankoopprijs van soortgelijke panden voorhanden is, zodat de maatstaf van heffing moet worden bepaald op de kostprijs. X heeft namelijk geen informatie kunnen verschaffen over de totstandkoming van de WOZ-waarde en of daartoe andere panden met kinderopvangcentra zijn vergeleken. De hoogte van de voortbrengingskosten ad € 428.164 is niet in geschil. Met betrekking tot de grond wordt overwogen dat X daar geen btw over heeft betaald, zodat er geen btw op drukt. De grondwaarde is door de inspecteur dus terecht in de kostprijs meegenomen (zie HvJ EU 28 april 2016, nr. C-128/14, V-N 2016/25.17). Het feit dat de inspecteur in de bezwaarfase bij wijze van compromis heeft voorgesteld om de grondwaarde niet mee te nemen, bindt hem niet. Het beroep van X is ongegrond. X krijgt wel een immateriële schadevergoeding van € 500 omdat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 3
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting, Waardering onroerende zaken
Instantie: Rechtbank Gelderland
Editie: 3 oktober