Eind 1998 worden onvoorwaardelijke optierechten toegekend aan A en B tot het verkrijgen van certificaten van aandelen B in N bv, een vennootschap die tot het P-concern behoort. A en B zijn werknemers van Q bv, een 100% dochtermaatschappij van N bv. Sinds eind 1999 overweegt N bv om naar de beurs te gaan. In het kader van deze geplande beursgang, sluit N bv overeenkomsten met A en B om er voor te zorgen dat A en B geen gebruik maken van de optierechten. De beursgang gaat uiteindelijk niet door, maar de aandelen in (inmiddels) N nv worden eind 2001 verkocht voor € 260 mln. A en B ontvangen vervolgens ieder circa € 1 mln. Naar aanleiding van een boekenonderzoek legt de inspecteur een LB-naheffingsaanslag van circa € 1,7 mln op aan X bv (een rechtsopvolger van N nv), in verband met de aan A en B toegekende optierechten. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat er sprake is van een vervreemding in de zin van art. 10a Wet LB 1964. De wetgever heeft met art. 10a Wet LB 1964 namelijk beoogd om elk voordeel, dat wordt behaald met optierechten die feitelijk kortlopend zijn, in de belastingheffing te betrekken. X bv gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Niessen concludeert dat onder het begrip ‘vervreemding' elke rechtshandeling moet worden verstaan waardoor de aandelenoptierechten uit het vermogen van de ene belastingplichtige in dat van een andere overgaan. Verder is de A-G het eens met de ruime uitleg van het begrip vervreemding door het hof. Volgens de A-G wordt met deze interpretatie namelijk verhinderd dat belastingplichtigen op een eenvoudige wijze in strijd met doel en strekking van de wet kunnen ontkomen aan de aanvullende heffing. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 10a