Mevrouw X houdt alle certificaten van de aandelen in A bv. In september 2002 is bij A bv - en later ook bij X privé - een boekenonderzoek gestart. Er zijn namelijk aanwijzingen dat de bv privé-uitgaven van X heeft betaald. Het onderzoek wordt medio oktober 2002 opgeschort, omdat er geen inzage in computerbestanden wordt verstrekt. De bv gaat in maart 2003 failliet. In geschil is de navordering bij X over 1997, 1998 en 1999 met vergrijpboetes van 50% en haar ib/pvv-aanslag over 2000. Rechtbank Arnhem oordeelt dat de inspecteur voor 1999 niet over een nieuw feit beschikt, aangezien de primitieve aanslag begin oktober 2002 is opgelegd zonder de uitkomst van het onderzoek af te wachten. X heeft weliswaar haar inlichtingenplicht verzaakt, doch de inspecteur heeft zijn geheimhoudingsplicht geschonden door de aangiften van X aan de curator van haar partner te verstrekken. De bewijslast kan daarom niet worden omgekeerd. De inspecteur maakt de meeste correcties vervolgens niet aannemelijk en de boetes worden verminderd tot 40%. Hof Arnhem oordeelt vervolgens dat X, ondanks de vermeende schending van de geheimhoudingsplicht, toch haar medewerking aan het onderzoek had moeten verlenen. Het verzuim van X om de digitale administratie beschikbaar te stellen, leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De boetes over 1997 en 1998 worden verlaagd vanwege de slechte financiële positie van X en het overschrijden van de redelijke termijn. Beide partijen gaan in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt ambtshalve dat het hof de bedragen van de lb/pvv-naheffingsaanslagen kennelijk per abuis in mindering heeft gebracht op de belastbare inkomens van X, en niet op de door X verschuldigde ib/pvv-bedragen. De naheffingsaanslagen moeten namelijk als voorheffing worden verrekend met de aanslagen waarin de gebruteerde loonbestanddelen zijn begrepen. De boete van 1997 wordt hierdoor ook lager en over 1998 is X geen inkomstenbelasting meer verschuldigd, zodat de boete van 1998 dient te vervallen. De Hoge Raad doet de zaak zelf in deze zin af. Voor het overige zijn zowel het beroep in cassatie van X als van de Minister van Financiën ongegrond. Zo verzet de Minister zich vergeefs tegen de verrekening van de loonheffing door te stellen dat het na het faillissement van A bv duidelijk was dat de loonbelasting niet zou worden betaald. Die stelling is namelijk door de inspecteur niet reeds voor het hof of voor de rechtbank aangevoerd en zou een onderzoek van feitelijke aard vergen, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Belastingkamer)