Hof Den Haag oordeelt dat de omvang van het voordeel dat X geniet, moet worden bepaald op het moment van uitoefening van het optierecht. Op dat moment heeft X namelijk het onvoorwaardelijk recht op levering van de aandelen verkregen.

Belanghebbende, X, is werkzaam als managing director bij A bv. In 2004 ontvangt X aandelenopties A AB (de Zweedse moedermaatschappij van A bv) van A bv. In oktober 2007 oefent X 18.000 opties uit. De koers van de aandelen is op dat moment SEK 180,44 per aandeel. Het voordeel voor X bedraagt € 326.475. A bv houdt LB in tegen een tarief van 52%. De aandelen worden op 20 december 2007 overgeboekt naar het individuele effectendepot van X. De koers bedraagt op dat moment SEK 136 per aandeel. De netto opbrengst van de aandelen bedraagt € 240.084. X stelt dat het voordeel moet worden berekend op het moment dat de aandelen feitelijk worden geleverd. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat bij de berekening van het voordeel dat door X ter zake van de uitoefening van de opties is genoten, moet worden uitgegaan van de waarde van de aandelen op het moment van uitoefening van de opties.

Hof Den Haag oordeelt dat X op het moment van uitoefening van het optierecht het onvoorwaardelijk recht op levering van de aandelen heeft verkregen. De waarde in het economische verkeer van dit onvoorwaardelijk recht op levering, verminderd met de uitoefenprijs, heeft volgens het hof te gelden als het voordeel dat X ter zake van de uitoefening van het optierecht heeft genoten, en wel op het moment van uitoefening van het optierecht. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.81

Wet op de loonbelasting 1964 13a

Wet op de loonbelasting 1964 13

Wet op de loonbelasting 1964 10a

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting

Instantie: Hof Den Haag

Editie: 21 augustus

16

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen