Hof 's-Hertogenbosch oordeelt na verwijzing dat de betalingen aan de vriendin met wie de vader de laatste jaren van zijn leven heeft samengewoond, bij erfgenaam X aftrekbaar zijn als persoonsgebonden aftrek. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

De vader van belanghebbende, X, heeft tot zijn overlijden samengewoond met een vriendin. In zijn testament heeft hij aan zijn erfgenamen de last opgelegd om aan deze vriendin een maandelijkse lijfrente-uitkering te doen. Na zijn overlijden hebben de erfgenamen een bankrekening geopend, daarop stortingen gedaan en aan de bank opdracht gegeven maandelijks een bedrag aan de vriendin over te maken. Na verwijzing door de Hoge Raad (HR 11 oktober 2013, nr. 12/01949, V-N 2013/50.8) is alleen nog in geschil of de betalingen aftrekbaar zijn als persoonsgebonden aftrek omdat het gaat om in rechte vorderbare periodieke uitkeringen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. Beoordeeld moet worden of op de vader ten tijde van het overlijden in 1997 een dringende morele verplichting rustte een voorziening te treffen voor het levensonderhoud van zijn vriendin. Daarbij dient het verwijzingshof onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van de vriendin in 1997.

Hof 's-Hertogenbosch (MK I, 19 juni 2014, 13/01064, V-N Vandaag 2014/1389) oordeelt na verwijzing dat de betalingen aan de vriendin met wie de vader de laatste jaren van zijn leven heeft samengewoond, bij erfgenaam X aftrekbaar zijn als persoonsgebonden aftrek. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt volgens het hof mee dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat de onderhoudsverplichting vanaf april 2007 niet langer als onderhoudsverplichting als bedoeld in art. 6.3 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Van X kan volgens het hof niet worden gevraagd dat zij nu na zoveel jaren nog het bewijs levert dat de maatschappelijke positie en de vooruitzichten van de vriendin destijds in 1997 zodanig waren, dat de vader zich niet gedrongen kon voelen tot het in het leven roepen van de lijfrenteverplichting. Dit te meer nu de aftrek ter zake van de last al eens door de inspecteur is beoordeeld, namelijk bij de aanslagregeling 1997. De inspecteur heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het hoger beroep van X is gegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 6.3

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 27 januari

1

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen