X bv is op 22 juli 2011 opgericht. De activiteiten van X bv bestaan uit het ontwikkelen en verkopen van informatietechnologie. X bv heeft in februari 2013 een overeenkomst van opdracht gesloten met A bv voor het voeren van de financiële directie. In die overeenkomst is bepaald dat A bv een all-in honorarium ontvangt van € 10.000 per maand op basis van 1,0 fte tijdsbesteding. Per november 2013 zijn B bv en C bv de bestuurders van X bv. X bv heeft met hen managementovereenkomsten gesloten op basis waarvan B bv en C bv € 10.000 per maand ontvangen gebaseerd op een 40-urige werkweek. A bv, B bv en C bv hebben in 2015 in totaal € 15.000 gefactureerd, in 2016 € 30.870 en in 2017 € 0. X bv heeft per jaar een bedrag van € 300.000 aan personeelskosten ten laste van de winst gebracht. De inspecteur heeft na een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften VPB over de jaren 2015 tot en met 2017 navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij slechts de in rekening gebrachte bedragen in aftrek zijn toegelaten. X bv gaat in beroep.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat slechts de door A bv, B bv en C bv aan X bv in rekening gebrachte bedragen door X bv in aftrek kunnen worden gebracht. Voor het verschil kan op grond van de criteria uit het Baksteenarrest geen voorziening worden gevormd omdat er geen redelijke mate van zekerheid bestaat dat de kosten zich nog gaan voordoen. De rechtbank baseert dit op de overeenkomsten waarin is bepaald dat de vergoeding slechts is verschuldigd indien en voor zover de uren zijn gewerkt, een gespecificeerde factuur is uitgereikt en uit het feit dat de hoogte van het bedrag aan vergoeding na 2015 niet rechtstreeks volgt uit de overeenkomsten. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 15 februari