De heer X drijft een horecaonderneming. Na een boekenonderzoek legt de inspecteur hem – voor zover thans van belang - over 1999 en 2000 ib/pvv-navorderingsaanslagen met boetes op. Rechtbank Haarlem vermindert de boetes tot 30%. Hof Amsterdam vermindert de boeten vervolgens tot 25%. In cassatie stelt X dat het hof niets heeft vastgesteld over de bewustheid van X ten aanzien van het beboetbare feit. De Hoge Raad oordeelt dat het hof - gelet op de betwisting van opzet door X - had moeten motiveren op grond van welke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel over de aanwezigheid van opzet is gekomen. De zaak wordt verwezen.
Hof 's-Gravenhage oordeelt met betrekking tot de mate van de bewustheid van X omtrent het te beboeten feit dat de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen c.q. aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur stelt namelijk - tegenover de gemotiveerde betwisting door X - vergeefs dat na cassatie vaststaat dat de administratie van X niet voldoet aan de eisen van art. 52 AWR, dat bij een eerder boekenonderzoek aan X een stencil omtrent zijn verplichtingen als ondernemer is uitgereikt en dat X door essentiële bescheiden niet te bewaren zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans onjuiste aangiften te doen, hetgeen te kwalificeren zou zijn als voorwaardelijke opzet. Het hoger beroep van X is gegrond. De boetes worden vernietigd.