Erflater dreef een onderneming. Hij meldde als zogeheten ‘inkeerder' twee bankrekeningen bij een bank in Luxemburg bij de Belastingdienst. Erflater heeft op 26 juli 2004 een bedrag van € 49.950, op 28 februari 2006 een bedrag van € 150.000 en op 26 februari 2006 een bedrag van € 170.000 gestort op zijn buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur merkt deze stortingen aan als inkomsten uit werk en woning. De inspecteur betrekt deze inkomsten in de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2004, 2006 en 2007. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de inspecteur in de navorderingsaanslagen die hij met toepassing van de verlengde navorderingstermijn heeft opgelegd, ten onrechte bedragen uit verzwegen ondernemingswinst heeft begrepen. De staatssecretaris gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat omkering van de bewijslast niet geldt voor de vraag of de verlengde navorderingstermijn van art. 16 lid 4 AWR van toepassing is. De beantwoording van de vraag of de inspecteur bevoegd is na te vorderen moet worden beantwoord aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. Een andersluidende opvatting zou ook onvoldoende recht doen aan de waarborgen van rechtszekerheid van art. 16 AWR. In dit geval heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de verwerving en ontvangst door erflater van de bedragen waaruit de stortingen afkomstig zijn, enig aanknopingspunt hadden met een ander land dan Nederland. Dan kan niet worden gezegd dat die winstbestanddelen zijn opgekomen in het buitenland. Dit wordt niet anders indien deze bedragen naderhand buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst op een buitenlandse bankrekening worden gestort. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond.
Lees ook de thema's Informatiebeschikking: stand van zaken en De inkeerregeling
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16