Mevrouw X overlijdt in 2013. Haar echtgenoot, de heer A, en hun zoon E (belanghebbenden) zijn haar enige erfgenamen. De primaire IB-aanslag van X over 2013 is opgelegd conform de aangifte met een verzamelinkomen van € 1296 en een te ontvangen algemene heffingskorting van € 715. Aan A was op dat moment over dat jaar al een aanslag opgelegd van € 715. Conform zijn verzoek is deze aanslag later vastgesteld op nihil en is de € 715 aan hem terugbetaald. In geschil is de verschuldigde belastingrente van € 111 bij de aan X opgelegde IB-navorderingsaanslag van € 715. Rechtbank Noord-Nederland stelt de inspecteur in het gelijk. A stelt in hoger beroep dat hij door het overlijden van X met haar vereenzelvigd moet worden, zodat geen belastingrente in rekening gebracht kan worden.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat het uitgangspunt van de geïndividualiseerde IB-heffing ook na overlijden blijft gehandhaafd. Na iemands overlijden geldt namelijk de fictie van nog in leven zijn. Een erfgenaam, de executeur, de door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap of de bewindvoerder over de nalatenschap moet bij het uitoefenen van de rechten en plichten van de overledene steeds uitgaan van deze fictie. Bovendien is in casu sprake van twee erfgenamen, zodat de gewenste vereenzelviging van X met haar echtgenoot ook daarop afstuit. Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is er uitdrukkelijk voor gekozen dat bij het terugnemen van de heffingskorting bij de niet of weinig verdienende partner er normaal heffingsrente is verschuldigd. Er kan dus ook belastingrente in rekening worden gebracht, ondanks dat de Belastingdienst al eerder de beschikking over het geld had. Het beroep van de erven van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Algemene wet inzake rijksbelastingen 30hb
Algemene wet inzake rijksbelastingen 30f
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 11 maart