Op 9 september 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat gemeente voor de aanvraag van een ID-kaart geen leges mogen heffen op grond van art. 229 lid 1 onderdeel a van de Gemeentewet (HR 9 september 2011, nr. 10/04967, V-N 2011/26.20). Om legesheffing weer mogelijk te maken dient de Mminister van Binnenlandse zaken op 21 september 2011 een reparatiewet in. De minister laat weten dat aanvragers vanaf 22 september 2011 weer moeten betalen. De reparatiewet wordt op 14 oktober 2011 gepubliceerd in het Staatsblad, treedt een dag later in werking en werkt terug tot en met 22 september 2011. X vraagt op 10 oktober 2011 een ID-kaart aan bij de Gemeente Utrecht. In geschil is of van hem terecht een bedrag van € 43,85 aan rechten is geheven.
Rechtbank Utrecht oordeelt dat de Gemeente Utrecht ter zake van de aanvraag van een ID-kaart op 10 oktober 2011 terecht rechten van X heeft geheven. Dit is niet in strijd met het arrest van 9 september 2011 aangezien de grondslag van de onderhavige heffing niet is art. 229 lid 1 onder b van de Gemeentewet maar de reparatiewet. Vervolgens overweegt de rechtbank dat art. 4 van de Wet algemene bepalingen niet verhindert dat de rechtsgevolgen van een wet intreden voor de inwerkingtreding ervan, dus formeel terugwerkende kracht heeft. In dit geval zijn er volgens de rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig die terugwerkende kracht rechtvaardigen, te weten het voorkomen van oneigenlijk gebruik en van aanmerkelijke aankondigingseffecten. Daarbij wijst de rechtbank op de hoeveelheid aanvragen die zijn ingediend na het bekend worden van het arrest en de gederfde inkomsten van gemeenten. Bij haar oordeel dat terugwerkende kracht gerechtvaardigd is neemt de rechtbank verder nog in aanmerking dat de reparatiewet niet verder terugwerkt dan tot de dag nadat belastingplichtigen kennis hebben kunnen nemen van de indiening van de reparatiewet. X stelt ten slotte dat de gemeente een oproep heeft gedaan om te wachten met het aanvragen van een ID-kaart. De gemeente heeft hiermee volgens X de verwachting gewekt dat ook op een latere datum geen leges geheven zouden worden. De rechtbank acht dit laatste niet aannemelijk en verwerpt daarom het beroep van X op het vertrouwensbeginsel.