Belanghebbende, de heer X, is vanaf 1991 algemeen directeur en enig bestuurder van A bv. Naar aanleiding van een oude btw-schuld op de balans worden in 2011 naheffingsaanslagen over 2006 en 2007 aan A bv opgelegd. In 2012 hevelt A bv haar activiteiten en personeel zonder vergoeding over naar C bv. Deze bv heeft (deels) andere aandeelhouders. Vervolgens deelt X aan de ontvanger mee dat faillissement of liquidatie van A (inmiddels B) bv wordt overwogen. In geschil is of X terecht aansprakelijk is gesteld voor de aanslagen, verzuimboetes, heffingsrente, aanmaningskosten en invorderingsrente. Rechtbank Den Haag oordeelt dat het ten minste aan grove schuld van A bv is te wijten dat de btw niet op de aangifte is betaald. Er kon daarom geen betalingsonmacht worden gemeld en X wordt terecht kennelijk onbehoorlijk bestuur verweten. De ontvanger maakt echter niet aannemelijk dat het belopen van aanmaningskosten en invorderingsrente aan X is te wijten. Slechts in zoverre is de aansprakelijkstelling onterecht. Partijen gaan in hoger beroep.
Hof Den Haag (MK I, 14 oktober 2014, BK-14/00067, V-N 2015/4.1.3) oordeelt dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode dat de btw voldaan had moeten zijn, geheel los staat van het latere aanbod van X om in privé borg te staan. X beroept zich dus vergeefs op het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot de aanmaningskosten en invorderingsrente kan X geen verwijt worden gemaakt. Zo is niet aannemelijk geworden dat de banken A bv niet meer wilden financieren vanwege het overhevelen van personeel naar C bv. Het hoger beroep van X en het incidentele hoger beroep van de ontvanger zijn ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen: