De Hoge Raad overweegt dat X geen recht heeft op reisaftrek omdat de plaatsbewijzen ontbreken. Artikel 16, derde lid, Uitv. reg. IB 2001 is niet onverbindend.
Belanghebbende, X, woont in Q. Gedurende 4 dagen per week is X in het kader van zijn dienstbetrekking werkzaam in R, dan wel elders. X maakt voor het reizen tussen zijn woonplaats en de plaats van zijn werkzaamheden gebruik van het openbaar vervoer. Hij koopt losse plaatsbewijzen voor dat vervoer. X beschikt over een reisverklaring. X beschikt niet meer over de plaatsbewijzen. X beschikt wel over bankafschriften waarop pinbetalingen aan de NS zijn vermeld. In geschil is of X recht heeft op de reisaftrek zoals bedoeld in artikel 3.87 Wet IB 2001. Hof 's-Hertogenbosch overweegt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2010, nr. 09/01744, BNB 2010/184 dat X daar geen recht op heeft. X komt in cassatie.De Hoge Raad overweegt dat, anders dan X betoogt, van onverbindendheid van artikel 16, derde lid, Uitv.reg. IB 2001, geen sprake is. Met de eis dat naast de reisverklaring door middel van plaatsbewijzen inzichtelijk wordt gemaakt welk traject is afgelegd, worden in wezen dezelfde gegevens verlangd als in een openbaar-vervoerverklaring worden verstrekt. Het betoog van X dat de plaatsbewijzen niet op naam zijn gesteld, doet daaraan niet af. De plaatsbewijzen vormen immers slechts in combinatie met de reisverklaring een alternatief voor de openbaar-vervoerverklaring en de reisverklaring is op naam gesteld. Het beroep in cassatie is ongegrond.

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 5 oktober

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen