Belanghebbende, X, is het niet eens met de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding in een parkeerbelastingzaak. Rechtbank Limburg verklaart het beroep na een vereenvoudigde behandeling ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de door de heffingsambtenaar toegepaste wegingsfactor van 0,25 gerechtvaardigd is, gelet op de eenvoud en het geringe gewicht van de zaak alsmede de geringe werkbelasting van de gemachtigde. De gemachtigde van X stelt verzet in tegen de uitspraak, maar dit verzet wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat namens een persoon [A] verzet is ingesteld die geen belanghebbende is.
De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank het verzet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een verkeerde naam. Het oordeel van de rechtbank dat de gemachtigde namens [A] verzet heeft ingesteld is onbegrijpelijk. De naam van [A] staat weliswaar vermeld in het verzetschrift, maar uit de context blijkt duidelijk dat het verzet is ingesteld namens X. De gemachtigde stelde namelijk verzet in tegen de uitspraak in de zaak 20/3034, waarin hij optrad namens X. Uit correspondentie blijkt dat de rechtbank het verzet ook heeft aangemerkt als zijnde ingesteld namens X. Bij de heffingsambtenaar bestond hierover geen onduidelijkheid. Het voorgaande kan X echter niet baten, omdat de beslissing in de buitenzittingsuitspraak (kennelijk ongegrond) juist is. De behandeling van het verzet had dus slechts tot ongegrondverklaring kunnen leiden.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 7:15
Algemene wet bestuursrecht 1:2