Belanghebbende (X) en haar man (Y) verstrekken een lening van €13.625 aan hun dochter (A). A is een beginnende ondernemer. In 2006 overlijdt Y. Naar aanleiding van het testament van Y moet belanghebbende wegens overbedeling een bedrag van € 54.665 schuldig erkennen aan A. De schuld is pas opeisbaar bij het overlijden van belanghebbende. In 2009 verzoekt belanghebbende de inspecteur om een beschikking ex art. 6.8, derde lid, Wet IB 2001 af te geven, omdat A de schuld niet kan terugbetalen en belanghebbende de schuld wil kwijtschelden. De inspecteur weigert te verklaren dat de vordering niet voor verwezenlijking vatbaar is. Volgens de inspecteur kan de vordering namelijk worden verrekend met de boedelschuld.
Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat het in zakelijke verhoudingen voor de hand zou hebben gelegen dat belanghebbende aan A had verklaard dat zij haar vordering met de schuld zou verrekenen. Volgens de rechtbank is daarbij niet van belang dat er sprake is van een schuld onder opschortende voorwaarde. Belanghebbende is namelijk bevoegd om de schuld aan haar dochter af te lossen. Volgens de rechtbank is de vordering voor verwezenlijking vatbaar en heeft de inspecteur terecht geweigerd te verklaren dat de lening niet voor verwezenlijking vatbaar is.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Belastingrecht algemeen
Instantie: Rechtbank 's-Gravenhage