De heer X heeft een buitenlandse auto naar Nederland overgebracht en deze doen registreren. In verband hiermee is een BPM-naheffingsaanslag opgelegd van € 11.778. X wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken. Het bezwaar wordt gegrond verklaard en de aanslag wordt verlaagd tot € 815. Aan X is geen rente vergoed en er is een proceskostenvergoeding toegekend van € 235. Rechtbank Gelderland (15 september 2015, nr. 13/6588) vernietigt de naheffingsaanslag, de inspecteur moet voorts rente aan X vergoeden (zij het dat dit abusievelijk niet in het dictum is vermeld). X krijgt een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn en de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van X van in totaal € 1.468. X stelt in hoger beroep dat de € 500 nog niet is uitbetaald en hij maakt daarom aanspraak op een aparte rentevergoeding.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de Staat vanaf 14 oktober 2015 wettelijke rente moet vergoeden over de immateriële schadevergoeding van € 500 (zie HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, V-N 2016/14.4). Uit dit arrest volgt namelijk dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan. Met betrekking tot de geëiste hogere rentevergoeding (art. 28c Inv. 1990) wordt door het hof overwogen dat het niet bevoegd is uitspraak te doen op het voor het eerst in hoger beroep gedane verzoek (zie HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, V-N 2017/14.9). Uit dit arrest volgt dat eerst onherroepelijk moet vaststaan dat de BPM moet worden terugbetaald en dat uitsluitend de ontvanger hierover een beschikking kan nemen. De beslissing van de rechtbank inzake de rentevergoeding dient, aangezien de inspecteur geen hoger beroep heeft ingesteld, in stand te worden gelaten. Dit betekent dat X recht heeft op een rentevergoeding, conform art. 30f lid 5 en 30hb AWR, over € 815 en wel over de periode van 20 juni 2014 tot aan de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling (c.q. verrekening). Het beroep van vof X is deels gegrond. De forfaitaire proceskostenvergoeding voor het hoger beroep wordt vastgesteld op € 171,35, aangezien sprake is van dertien samenhangende zaken.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Algemene wet bestuursrecht 8:73
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Invordering, Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 12 april