Vof X heeft een buitenlandse auto naar Nederland overgebracht en deze doen registreren. In verband hiermee is € 6.441 aan BPM op aangifte voldaan. Vof X maakt vervolgens bezwaar tegen deze voldoening. Zij wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken. Het bezwaar wordt gegrond verklaard en vof X krijgt een teruggaaf van € 640. Volgens Rechtbank Gelderland moet de inspecteur hierover alsnog rente vergoeden, conform art. 30f lid 5 en 30hb AWR en wel over de periode die begint de dag na die van de onverschuldigde betaling en eindigt op de dag van de terugbetaling. Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade wordt afgewezen vanwege het geringe financiële belang. De inspecteur wordt voorts veroordeeld in de proceskosten van het bezwaar en het beroep ad € 200,60. Vof X stelt in hoger beroep onder meer dat zij recht heeft op een hogere rentevergoeding, dat de regeling van art. 28c Inv. 1990 directe werking heeft maar dat deze niet strookt met het EU-recht.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat het niet bevoegd is uitspraak te doen op het voor het eerst in hoger beroep gedane verzoek met betrekking tot de rentevergoeding (zie HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, V-N 2017/14.9). Uit dit arrest volgt namelijk dat eerst onherroepelijk moet vaststaan dat de BPM moet worden terugbetaald en dat uitsluitend de ontvanger hierover een beschikking kan nemen. Voor wat betreft de redelijke termijn wordt overwogen dat de verknochtheid met de andere BPM-zaken van dezelfde gemachtigde aanleiding is de duur van de redelijke termijn met zes maanden te verlengen. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is dus slechts met vijf maanden is overschreden. Voor de vraag of sprake is van een gering financieel belang mag géén onderscheid worden gemaakt naar de omvang van het financiële belang in de fase van bezwaar (€ 640) respectievelijk beroep (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2016, nr. 14/01041, ECLI:NL:GHARL:2016:5906). Vof X krijgt de normale vergoeding van € 500. Matiging hoeft niet plaats te vinden, aangezien geen sprake is van 'gezamenlijk procederen'. Het feit dat de belanghebbenden van de BPM-zaken door dezelfde gemachtigde worden bijgestaan, maakt niet uit. Het beroep van vof X is deels gegrond. De forfaitaire proceskostenvergoeding voor het hoger beroep wordt vastgesteld op € 171,35, aangezien sprake is van dertien samenhangende zaken.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:75