De heer X heeft een buitenlandse auto naar Nederland overgebracht en deze doen registreren. In verband hiermee is € 10.199 aan BPM op aangifte voldaan. X maakt vervolgens bezwaar tegen deze voldoening. X wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken. Het bezwaar wordt gegrond verklaard en de verschuldigde BPM wordt verminderd tot € 9.862. Volgens Rechtbank Gelderland moet de inspecteur hierover alsnog rente vergoeden, conform art. 30f lid 5 en 30hb AWR en wel over de periode die begint de dag na die van de onverschuldigde betaling en eindigt op de dag van de terugbetaling. De inspecteur wordt voorts veroordeeld in de proceskosten van het bezwaar en het beroep ad € 200,60. X stelt in hoger beroep onder meer dat voor de berekening van de verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van een marge-auto als referentie-auto.
Hof Arnhem-Leeuwarden overweegt dat X in hoger beroep dit standpunt nog kan aanvoeren (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, V-N 2017/7.22) en dat partijen op de zitting een compromis hebben gesloten, zijnde een korting van 4% op de gehanteerde handelsinkoopwaarde. X heeft dus recht op een aanvullende teruggaaf van € 395. Het hof acht zich niet bevoegd uitspraak te doen op het voor het eerst in hoger beroep gedane verzoek met betrekking tot de rentevergoeding op de voet van art. 28c Inv. 1990 (zie HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, V-N 2017/14.9). Uit dit arrest volgt namelijk dat eerst onherroepelijk moet vaststaan dat de BPM moet worden terugbetaald en dat uitsluitend de ontvanger hierover een beschikking kan nemen. Voor wat betreft de redelijke termijn wordt overwogen dat de verknochtheid met de andere BPM-zaken van dezelfde gemachtigde aanleiding is de duur van de redelijke termijn met zes maanden te verlengen. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is dus met bijna tien maanden overschreden. X krijgt de normale vergoeding van € 1.000. Matiging hoeft niet plaats te vinden, aangezien geen sprake is van 'gezamenlijk procederen'. Het feit dat de belanghebbenden van de BPM-zaken door dezelfde gemachtigde worden bijgestaan, maakt niet uit. Het beroep van X is deels gegrond. De forfaitaire proceskostenvergoeding voor het hoger beroep wordt vastgesteld op € 171,35, aangezien sprake is van dertien samenhangende zaken.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Algemene wet bestuursrecht 8:73
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Invordering, Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 12 april