Mevrouw X laat eind 2001 een door haar ondertekende intentieverklaring registreren bij de Belastingdienst op grond waarvan zij per 1 januari 2002 haar aandeel in vof A zal inbrengen in een (mede) door haar op te richten bv. Blijkens een notariële akte van 28 december 2001 is X per 1 januari 2001 toegetreden tot deze vof. In haar ib/pvv-aangifte over 2001 claimt X als startende ondernemer een grote post willekeurige afschrijving. De primitieve aanslag wordt conform de aangifte opgelegd. In geschil is of de inspecteur de afschrijving alsnog kan herstellen door een navorderingsaanslag over 2001 aan X op te leggen. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door geen onderzoek in te stellen naar de juistheid van de aangifte. In hoger beroep stelt de inspecteur dat pas na het opleggen van de primitieve aanslag is gebleken dat de betreffende investeringen niet door X (op haar naam) zijn besteld en evenmin door haar zijn betaald.
Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur er voorshands en zonder nader onderzoek van mocht uitgaan dat X terecht de willekeurige afschrijving claimde. De aangifte van X was namelijk opgesteld door een professionele gemachtigde en maakte een goed verzorgde indruk. Het enige feit dat X door de willekeurige afschrijving ineens een groot verlies maakte, noopte niet tot een nader onderzoek. De inspecteur heeft dus wel een nieuw feit. X maakt vervolgens niet aannemelijk dat zij op 1 januari 2001 daadwerkelijk als vennoot is toegetreden tot de vof en dat zij in dat kader verplichtingen is aangegaan of voor haar rekening heeft genomen. Aangezien niet meer in geschil is dat X recht heeft op een veel lagere willekeurige afschrijving, wordt de aanslag in zoverre verminderd.