X is in 2003 door zijn werkgever naar het buitenland gezonden. Van 30 juli 2008 tot en met 17 september 2009 heeft X zijn eigen woning verhuurd. De inspecteur is van mening dat de woning van X, door de verhuur, niet meer kwalificeert als eigen woning in de zin van art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001, en legt een IB-navorderingsaanslag op aan X. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de woning van X, ondanks de tijdelijke verhuur, nog steeds als een eigen woning in de zin van art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001 heeft te gelden. De rechtbank verwerpt de door de inspecteur bepleite grammaticale interpretatiemethode van art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001. Volgens de rechtbank blijkt namelijk uit het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012, nr. 11/04685 (V-N 2013/2.16) dat de woning uitsluitend gedurende de verhuurperiode niet als eigen woning kan worden aangemerkt. Na afloop van de verhuurperiode moet de woning volgens de rechtbank dan ook weer als een eigen woning worden aangemerkt. Het gelijk is aan X. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag.
Advocaat-generaal (A-G) Niessen concludeert dat lid 6 van art. 3.111 Wet IB 2001 op twee manieren kan worden geïnterpreteerd. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis merkt de A-G op dat de stelling van de staatssecretaris, dat de woning van een expat na een poos van tijdelijke verhuur niet weer in box 1 zou kunnen worden gesitueerd, onjuist is. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.111
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 3 november