Belanghebbenden, Stichting X en Stichting Y, zijn beide btw-ondernemer. X heeft tot doel het tegen vergoeding bevorderen van zelfstandig wonen van (psycho)sociaal kwetsbare personen. Y is in 2010 opgericht door X. Y heeft tot doel het tegen vergoeding verlenen van budgethulp aan (psycho)sociaal kwetsbare personen. X verleent tegen vergoeding facilitaire ondersteuning en andere diensten aan Y, zoals het verhuren van kantoorruimte. Y op haar beurt verleent tegen vergoeding diensten met betrekking tot budgetbegeleiding en kassabetaalsystemen aan X. De enig directeur van X en Y is tevens enig bestuurder van zowel X als Y. In geschil is of X en Y zijn aan te merken als een fiscale eenheid (hierna FE) voor de btw. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur het FE-verzoek van X en Y ten onrechte heeft afgewezen. Met betrekking tot de financiële verwevenheid wordt overwogen dat de financiële positie en/of de financiële gedragingen van X namelijk rechtstreeks afhankelijk zijn van, dan wel rechtstreeks van invloed zijn op de financiële positie van Y. Het maakt niet uit dat de onderlinge rekeningcourant-verhouding niet kan worden beschouwd als een gezamenlijke bankrekening. De inspecteur stelt ook vergeefs dat art. 6 Uitv. besl. WTZi juist een strikte scheiding van de financiën tussen beide instellingen eist. De inspecteur gaat in hoger beroep. Hof Den Haag oordeelt dat in het bijzonder uit de ontstaansgeschiedenis van beide stichtingen is af te leiden dat ten volle en aan alle eisen van verwevenheid is voldaan. De inspecteur heeft weliswaar diverse (juridische) stellingen betrokken, maar heeft niets aangevoerd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld dan de rechtbank heeft gedaan. In hun incidentele hoger beroep claimen X en Y vergeefs vergoeding van de werkelijke proceskosten. In de uitspraak op bezwaar zette de inspecteur echter alleen vraagtekens bij hun financiële verwevenheid. Door naderhand ook de organisatorische en economische verwevenheid in twijfel te trekken, hebben X en Y in beroep en hoger beroep uitsluitend aan de inspecteur te wijten extra proceskosten moeten maken. In de bezwaarfase beschikte de inspecteur namelijk over voldoende gegevens om, althans uitgaande van diens opvattingen, ook de andere eisen van verwevenheid te twijfel te trekken. De extra door de inspecteur te vergoeden kosten worden daarom gesteld op € 1000.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Omzetbelasting
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 16 januari