De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (hierna: ‘A-G') adviseert de Hoge Raad in een conclusie van 23 februari 2016 om het bedrijfstakpensioenfonds van het personeel werkzaam in de sector zorg en welzijn (hierna: Bedrijfstakpensioenfonds) als een gemeenschappelijk beleggingsfonds aan te merken. Indien de Hoge Raad het advies van de A-G volgt, is de toepassing van de btw-vrijstelling ruimer dan de Staatssecretaris voorstaat.
Wat betekent dit?
PwC en de andere betrokken adviseur kunnen zich als adviseurs van de procederende partij goed vinden in de conclusie van de A-G.
Marktpartijen dienen er rekening mee te houden dat de conclusie van de A-G een advies is aan de Hoge Raad en dat de Hoge Raad zelf het laatste woord heeft en tot een onafhankelijk oordeel dient te komen. De Hoge Raad kan daarbij de zaak zelf afdoen indien de zaak feitelijk en rechtens afdoende duidelijk is, de zaak terugverwijzen naar een ander Hof indien nader feitelijk onderzoek nodig is, of prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘HvJ') indien zij twijfelt aan de uitleg van het recht.
Indien de A-G wordt gevolgd is de toepassing van de vrijstelling ruimer dan de Staatssecretaris voorstaat. PwC raadt alle pensioenfondsen aan te bekijken wat deze conclusie voor hun specifieke situatie betekent.
Achtergrond
Een vermogensbeheerder heeft een beheerovereenkomst gesloten met het Bedrijfstakpensioenfonds. Het Bedrijfstakpensioenfonds voert een middelloonregling uit. Op grond van de beheerovereenkomst voert de vermogensbeheerder het beheer over het pensioenvermogen.
Ter discussie staat of het Bedrijfstakpensioenfonds kan worden aangemerkt als een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds' zodat het beheer onder de btw-vrijstelling voor het beheer van ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens valt.
Hof Den Haag
Hof Den Haag oordeelde dat het Bedrijfstakpensioenfonds niet is aan te merken als een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds' in de zin van de btw-vrijstelling en dat de vermogensbeheerder daarom de btw-vrijstelling voor het beheer van ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen niet kan toepassen. De vermogensbeheerder ging in cassatie.
Conclusie A-G
A-G Ettema adviseert de Hoge Raad in haar conclusie van 23 februari 2016 dat het beheer van het vermogen van het Bedrijfstakpensioenfonds binnen het bereik van de btw-vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen valt.
De vraag of een pensioenfonds kan worden beschouwd als ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds' is in Nederland al geruime tijd onderwerp van discussie. Aanvankelijk nam de Belastingdienst het standpunt in dat een pensioenfonds niet als gemeenschappelijk beleggingsfonds kan worden aangemerkt. Door het ATP-arrest van het HvJ was dit standpunt niet langer houdbaar. Sindsdien meent de staatssecretaris van Financiën dat het beheer van collectieve ‘defined benefit'-regelingen, waarbij de hoogte van het pensioen is vastgesteld op basis van loon en dienstjaren, niet onder de vrijstelling valt. Volgens de staatssecretaris van Financiën kan slechts het beheer van (collectieve) ‘defined contribution'-regelingen onder de vrijstelling vallen.
De vermogensbeheerder betoogt in cassatie dat Hof Den Haag ten onrechte heeft geoordeeld dat het Bedrijfstakpensioenfonds geen ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds' is. Volgens de A-G volgt uit de rechtspraak van het HvJ dat deze term een uitleg moet krijgen die in overeenstemming is met het Unierechtelijke doel van de vrijstelling.
Tevens leidt de A-G uit de rechtspraak van het HvJ af dat voor de Iidstaten niet of nauwelijks ruimte overblijft het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfonds' zelf in te vullen.
Het neutraliteitsbeginsel brengt volgens de A-G met zich mee dat ook het beheer van een pensioenfonds kan delen in de vrijstelling, indien het pensioenfonds in concurrentie treedt met Instellingen voor Collectieve Belegging in Effecten (hierna: icbe's).
De A-G komt aan de hand van de arresten Wheels, ATP en Fiscale Eenheid X tot de conclusie dat het HvJ vier criteria heeft ontwikkeld om te toetsen of het pensioenfonds in concurrentie treedt met een icbe, te weten:
- er moet sprake zijn van bijzonder overheidstoezicht;
- het fonds moet worden gefinancierd door de deelnemers;
- de inleg moet worden belegd volgens het beginsel van risicospreiding; en
- het beleggingsrisico wordt gedragen door de deelnemers.
De A-G meent dat het cassatieberoep slaagt, aangezien het Bedrijfstakpensioenfonds aan alle door het HvJ gestelde criteria voldoet en de deelnemers het beleggingsrisico lopen. Volgens de A-G kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen omdat sprake is van een toereikende feitelijke grondslag.
Bron: PwC
4