Belanghebbende (X) sluit in 1986 en 1987 lijfrenteverzekeringen af. De betaalde premies brengt hij in die jaren in mindering op zijn inkomen. In 2003 verzoekt hij om de uitkeringen uit de verzekeringen aan zijn echtgenote uit te keren. De inspecteur corrigeert de aangifte van belanghebbende en neemt de uitkeringen bij hem in aanmerking. De inspecteur beroept zich daarbij op art. 69 Wet IB 1964.

Hof Amsterdam oordeelt dat naast art. 69 Wet IB 1964 ook art. 75 Wet IB 1964 van toepassing is op de afgekochte lijfrente-uitkeringen. Vervolgens oordeelt het hof dat op grond van art. 75 Wet IB 1964 art. 69 Wet IB 1964 van toepassing is, maar dan wel in de versie van 31 december 1991. Dit leidt er volgens het hof toe dat de uitkeringen niet op grond van art. 69 Wet IB 1964 bij belanghebbende kunnen worden belast. Vervolgens stelt het hof vast dat de uitkeringen op grond van art. 75 Wet IB 1964 juncto art. 5 Wet IB 1964 (in de tekst die op 31 december 1991 voor deze bepaling gold) wel bij belanghebbende in aanmerking moeten worden genomen. Op grond van deze bepaling behoren de uitkeringen namelijk niet tot het persoonlijke arbeidinkomen, maar moeten ze bij belanghebbende in aanmerking worden genomen omdat hij het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen heeft. Het gelijk is aan de inspecteur.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hof Amsterdam

3

Gerelateerde artikelen