Belanghebbende, X, woont in het jaar 2009 in Nederland en is dat jaar werkzaam op een Nederlands binnenvaartschip waarvoor op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Op deze verklaring staat D bv als eigenaar van het schip vermeld. X staat van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 op de loonlijst van het Luxemburgse bedrijf, E. Van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 staat X op de loonlijst van een bedrijf gevestigd te Cyprus, F. De Rijnvaartverklaring vermeldt D bv als eigenaar van het schip en E als exploitant daarvan. Op 24 juli 2009 is de Rijnvaartverklaring ingetrokken. In zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2009 verzoekt X om vrijstelling van premies volksverzekeringen. De inspecteur weigert dit voor de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009. X gaat in beroep.
Volgens Rechtbank Den Haag valt X onder het Verdrag Rijnvarenden zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. De rechtbank is van mening dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat E in de periode na intrekking van de Rijnvaartverklaring het schip feitelijk heeft geëxploiteerd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de eigenaar van het schip, de Nederlandse D bv, de vrachtopbrengsten van het schip geniet en dat de afschrijving en kosten van het onderhoud voor rekening van deze bv komen. Op X is in de geschil zijnde periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. Het standpunt van X dat het Verdrag Rijnvarenden toepassing mist omdat hij vanaf 1 oktober 2009 in dienst was bij een Cypriotische vennootschap wordt verworpen. Volgens de rechtbank is Nederland niet gebonden aan een afgegeven E-101 verklaring, omdat het Verdrag Rijnvarenden van toepassing is en niet de Verordening nr. 1408/71 van de EU. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet financiering sociale verzekeringen 6
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingrecht algemeen, Premieheffing
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 25 oktober