De Belastingdienst heeft enkele (navorderings)aanslagen ib/pvv en vb opgelegd aan erflater X in verband met inkomsten uit een buitenlandse bankrekening die hij zou hebben (gehad) bij de KB Lux. Belanghebbenden, de erfgenamen X, komen in beroep tegen deze aanslagen. Volgens Rechtbank Den Haag hebben de erfgenamen X, het gerechtvaardigde vermoeden dat erflater rekeninghouder was bij de KB Lux voldoende ontzenuwd. Hof Den Haag verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond. Het hof acht de onderzoeksmethode naar de identiteit van de houder van de betreffende bankrekening betrouwbaar. De inspecteur heeft met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een juiste identificatie. De erfgenamen X komen in cassatie. De staatssecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Volgens de Hoge Raad komt de klacht van de erfgenamen X tevergeefs op tegen door het hof aan het proces-verbaal verbonden gevolgtrekking dat erflater op 31 januari 1994 rekeninghouder was bij de KB lux. Dat oordeel berust op de aan het hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen. Betreffende de aan de erflater, en na zijn overlijden ten name van zijn erfgenamen, opgelegde (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur zich terecht beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast. Erflater heeft tijdens zijn leven immers altijd geweigerd met betrekking tot de betreffende jaren de gevorderde inlichtingen te verstrekken waarover hij als rekeninghouder beschikte of kon beschikken. Vervolgens verklaart de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie wel gegrond. De erfgenamen X hebben voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, BNB 2015/43, V-N 2014/65.8) Het hof heeft dit miskend, aldus de Hoge Raad. Gevolg is dat de overschrijding niet drie jaren en tien maanden bedraagt, zoals het hof heeft aangenomen, maar drie jaren. De uitspraak van het hof kan, op dit punt, niet in stand blijven. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:73
Algemene wet inzake rijksbelastingen 47
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16