Belanghebbende, X1 bv, en haar enig aandeelhouder, de heer X2, zijn door de ontvanger hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de VPB-schuld van A bv. Deze bv behoort tot 1 juli 2005 tot de fiscale eenheid van X bv. A bv bezit een verhuurd pand dat zij wil verkopen en heeft een grote vordering op X1 bv. De fiscale eenheid is op verzoek per 1 juli 2005 ontbonden. Het verhuurde pand wordt in augustus 2005 verkocht. De boekwinst wordt ondergebracht in een herinvesteringsreserve (HIR). Deze HIR wordt vervolgens afgeboekt op een in Zweden gekochte onroerende zaak. De aankoop daarvan gaat echter uiteindelijk niet door. Op 30 december 2005 worden de aandelen A bv verkocht aan I bv. A bv en I bv gaan in 2010 failliet. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de verwerving van de Zweedse onroerende zaak een schijnhandeling is en handhaaft de aansprakelijkstellingen voor het grootste deel. Hof Amsterdam oordeelt ambtshalve echter dat de aansprakelijkstelling van X1 bv niet terecht is, omdat art. 40 Invorderingswet 1990 - gelet op de ondubbelzinnige tekst - alleen van toepassing is op natuurlijke personen. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie. Advocaat-Generaal IJzerman is van mening dat de kring van op grond van artikel 40 Inv. 1990 aansprakelijk te stellen personen is beperkt tot natuurlijke personen. Weliswaar komt het de A-G voor dat de tekst van art. 40 lid 1 Inv. 1990 op zich nog wel enige ruimte laat om ook aansprakelijk gestelde rechtspersonen te kunnen omvatten. De tekst van de overige leden van dat artikel en de wetsgeschiedenis geven echter de doorslag naar de andere kant op. De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Invordering, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 17 augustus