Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de pseudo-eindheffing niet in strijd is met het Eerste protocol van het EVRM en dat evenmin sprake is van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen die niet in overeenstemming is met art. 14 en/of art. 26 IVBPR.

Belanghebbende, X bv, houdt zich bezig met de handel in onroerend goed en effecten. In maart 2013 heeft X bv een bedrag aan crisisheffing op aangifte voldaan. X bv is het niet eens met deze afdracht en komt hiertegen in rechte op.

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de pseudo-eindheffing niet in strijd is met het Eerste protocol van het EVRM en dat er evenmin sprake is van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen die niet in overeenstemming is met art. 14 en/of art. 26 IVBPR. In het licht van de slechte economische situatie in 2012 en de verwachtingen daaromtrent voor 2013 en de daaruit voortvloeiende verwachtingen over de toestand van de financiën van Nederland, alsmede de gegeven toelichting bij de gemaakte keuzes die naar voren komen in de totstandkomingsgeschiedenis van de crisisheffing, is de rechtbank van oordeel dat de wetgever uitdrukkelijk afwegingen heeft gemaakt voorafgaand aan de keuze tot introductie van de crisisheffing. Die keuze is niet ontbloot van elke redelijke basis en valt binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever, aldus de rechtbank. Ook op individuele basis is er geen sprake van strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM, ondanks het feit dat de heffing bijna 50% van de jaarwinst van X bv betreft. (Deze uitspraak van 10 juli 2015 is pas op 9 februari 2016 vrijgegeven, dus na de arresten van de Hoge Raad over de crisisheffing, zie V-N 2016/7.17 en 18).

Zie verder:

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de loonbelasting 1964 32bd

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Loonbelasting

Instantie: Rechtbank Noord-Holland

Editie: 16 februari

1

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen