Rechtbank Den Haag acht de crisisheffing van art. 32bd Wet LB 1964 niet in strijd met Europees recht. 

Belanghebbende, X bv, maakt deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Zij is het niet eens met de afdracht van de zogeheten pseudo-eindheffing hoog loon die zij in maart 2013 heeft afgedragen voor een van haar werknemers.

Rechtbank Den Haag acht de crisisheffing van art. 32bd Wet LB 1964 niet in strijd met Europees recht. Bij deze pseudo-eindheffing hoog loon is volgens de rechtbank geen sprake van een ontoelaatbare aantasting van het eigendomsrecht zoals geformuleerd in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. De keuze voor de invoering van de crisisheffing is bij uitstek een keuze die ligt op het terrein van de wetgever. Hoewel aspecten van terugwerkende kracht in de regeling zijn te onderkennen, is de wetgever gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Evenmin is er sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel van art. 26 van het IVBPR en art. 14 EVRM. De wetgever heeft uitdrukkelijk gekozen voor een heffing bij de inhoudingsplichtige ter zake van het in 2013 door werknemers genoten loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Zo werkgevers enerzijds en ondernemers en resultaatgenieters met een inkomen van meer dan € 150.000 anderzijds al kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen, kan niet worden gezegd dat de keuze voor een werkgeversheffing evident van redelijke grond is ontbloot. Ten slotte is er, op het niveau van de fiscale eenheid, geen sprake van een individuele buitensporige last. Het beroep van X bv is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14

Wet op de loonbelasting 1964 32bd

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Loonbelasting

Instantie: Rechtbank Den Haag

Editie: 12 februari

1

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen