De Hoge Raad oordeelt dat uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, zodat ten gunste van mevrouw X het vermoeden geldt dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden. Het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap is door die uitgaven niet aangetast.

Mevrouw X en de heer Y zijn in 1985 in gemeenschap van goederen gehuwd. In 2002, 2004 en 2006 is telkens € 10.000 aan X geschonken onder een uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 lid 2 onder a, (oud) BW. De geschonken bedragen zijn later overgeboekt naar hun gemeenschappelijke bankrekening. Het huwelijk is in 2014 door echtscheiding ontbonden. Na verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning is € 30.000 van de overwaarde op de derdengeldenrekening van de advocaat van X in depot gehouden. X en Y verschillen namelijk van mening over de vraag wie tot dit bedrag is gerechtigd. Volgens Hof 's-Hertogenbosch is het geschonken geld op de gemeenschappelijke rekening terechtgekomen, het was op de peildatum niet meer traceerbaar aanwezig en evenmin is komen vast te staan aan welke specifieke uitgaven het is besteed dan wel dat partijen over de besteding van dit geld met elkaar afspraken hebben gemaakt. Hieruit volgt dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn geconsumeerd of opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht. X gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, zodat ten gunste van X het vermoeden geldt dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden. Het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap is door die uitgaven niet aangetast. Het ligt op de weg van Y om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van X jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van X zijn voldaan, of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat X met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan haar toekomend vermogen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat Y slechts heeft gesteld dat de schenkingen zijn besteed aan de huishouding, vakanties en consumptieve uitgaven. Die stelling is dus geen afdoende verweer tegen de vordering van X. Het hof heeft de vordering van X ten onrechte afgewezen. Het beroep van X is gegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Huwelijksvermogensrecht, Civiel recht algemeen

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer)

Editie: 11 april

68

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen