Aan X zijn 2 aanslagen bouwleges opgelegd door de gemeente Epe. De eerste aanslag betreft een bouwvergunning voor het oprichten van een paardenbak. De tweede aanslag betreft de vrijstelling inzake art. 19 WRO. X komt tegen de tweede aanslag in bezwaar en beroep. Rechtbank Zutphen verklaart het beroep ongegrond.
Hof Arnhem oordeelt in hoger beroep dat de tweede aanslag leges ten onrechte is opgelegd. Volgens het hof zijn door middel van beide aanslagen leges geheven voor één dienst, te weten het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning. Voor dat belastbare feit kan, behoudens de mogelijkheid van navordering, slechts eenmaal een aanslag worden opgelegd. De tweede aanslag is ten onrechte opgelegd (vgl. Hoge Raad 17 december 1980, nr. 20.184, BNB 1981/24). Hieraan doet niet af dat in art. 46, lid 3, tweede volzin, Woningwet is bepaald dat een aanvraag om een bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in art. 19 WRO, geacht wordt mede een verzoek om een vrijstelling in te houden. De heffingsambtenaar heeft niet gesteld dat de tweede aanslag moet worden geconverteerd in een navorderingsaanslag. Volledigheidshalve merkt het hof op dat de ambtenaar er ten onrechte vanuit is gegaan dat er nog een tweede aanslag zou kunnen worden opgelegd. Een onjuist inzicht in het recht ten tijde van het opleggen van de eerste aanslag brengt, bij afwezigheid van kwade trouw aan de zijde van X, met zich dat voldaan is aan de tweede volzin van het eerste lid van art. 16 AWR (Hoge Raad 8 augustus 2003, nr. 37.570, LJN AI0921, BNB 2003/345), zodat de (eventueel) beoogde conversie wegens het ontbreken van een nieuw feit niet mogelijk is.