Belanghebbende, X, woont in België en werkt in Nederland. In haar IB-aangifte voor het jaar 2008 kiest ze niet voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige. In geschil is het antwoord op de vraag of art. 2 lid 5 Wet LB 1964 in combinatie met art. 3.81 Wet IB 2001 de heffing van (Nederlandse) IB/PVV belemmert. Volgens X verricht zij namelijk haar werkzaamheden gedeeltelijk in België en is zij in België ook belasting verschuldigd – in de vorm van een gemeentelijke aanvullende heffing – over haar inkomen. Rechtbank Breda oordeelt dat de Belgische gemeentelijke aanvullende heffing weliswaar is aan te merken als een belasting naar het inkomen, maar dat deze niet door of vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. De aanslag blijft in stand. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X enkele werkzaamheden voor haar werkgevers in België heeft verricht. Dit betreft de bezoeken aan de klanten van X die in België wonen en de voorbereidingstijd voor deze bezoeken. Op grond van het belastingverdrag met België heeft Nederland geen heffingsrecht voor zover de werkzaamheden niet in Nederland worden uitgevoerd. Het hof stelt X dan ook in het gelijk en vermindert de aanslag.
De Hoge Raad oordeelt dat de aanvullende gemeentebelasting niet kan worden aangemerkt als een belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. De Hoge Raad verwijst daarbij naar zijn arrest van 12 juli 2013 (nr. 12/00517, BNB 2013/195). Verder is de Hoge Raad het eens met de beslissing van het hof dat Nederland geen heffingsrecht heeft voor zover de werkzaamheden niet in Nederland worden uitgevoerd. Aangezien het hof volgens de Hoge Raad een rekenfout heeft gemaakt ten aanzien van de overeengekomen arbeidsduur van X, vermindert de Hoge Raad de aanslag nog wel.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81
Wet op de loonbelasting 1964 2
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Internationaal belastingrecht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 25 november