De inspecteur legt IB-(navorderings)aanslagen over de jaren 2002 - 2005 op aan X. Wanneer de inspecteur het bezwaar van X afwijst, gaat X in beroep. Rechtbank Haarlem doet op 25 september 2012 uitspraak op het beroep van X. De rechtbank maakt de uitspraken vervolgens niet op de voorgeschreven bekend. Uit het dossier blijkt namelijk dat alleen een afschrift naar de inspecteur is verzonden, en niet naar (de gemachtigde van) X. De inspecteur gaat op 2 november 2012 in hoger beroep. In februari 2013 dient X een verweerschrift in. In mei 2014 dient de gemachtigde van X vervolgens nadere stukken in. Het hof doet vervolgens op 3 juli 2014 uitspraak, waarop de staatssecretaris in cassatie gaat. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie op 12 juni 2015 ongegrond. Ook heeft de rechtbank in februari 2013 nadere uitspraken gedaan op het verzoek om immateriële schadevergoeding. Deze zijn per gewone post verzonden naar de gemachtigde van X. Op 12 augustus 2014 dient de gemachtigde van X een hoger beroepschrift in tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 september 2012.
Hof Amsterdam verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk. Volgens het hof is er namelijk geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het hof is van mening dat het onaannemelijk is dat de gemachtigde pas na ontvangst van de uitspraak van het hof van 3 juli 2014 bekend is geworden met de uitspraken van de rechtbank, en niet eerder een afschrift van die uitspraken onder ogen heeft gekregen. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig dat de gemachtigde in de loop van de stukkenwisseling in de procedure inzake de door de inspecteur ingestelde hoger beroepen, waarin hij ook als gemachtigde optrad, niet op enig moment voorafgaande aan het onderzoek ter zitting in die zaken, dat heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014, de volledige uitspraak van 25 september 2012 onder ogen heeft gekregen.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:7
Algemene wet bestuursrecht 6:24
Algemene wet bestuursrecht 6:9