Belanghebbende, X bv, verleent aan G bv een licentie voor het voeren van een merknaam. De totale vergoeding is € 18 miljoen exclusief € 3.420.000 btw. Deze btw is door X bv in 2006 betaald. Medio 2007 ontstaat onenigheid over het betaalschema van de termijnen. X bv besluit de overeenkomst op te zeggen en stuurt een creditfactuur naar G bv, maar die wordt teruggestuurd. In geschil is of X bv eind 2008 recht heeft op teruggaaf van de op de creditfactuur vermelde btw van € 1.037.815. Rechtbank Arnhem stelt X bv in het ongelijk. Dit in verband met de betwisting van de wanprestatie door G bv en het weigeren van de creditfactuur. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden maakt X bv niet aannemelijk dat de licentieovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd of dat een prijsvermindering is verleend. X bv gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft volstaan met het geven van een oordeel over de vraag of de overeenkomst rechtsgeldig was beëindigd en over de vraag of X bv een prijsvermindering had verleend. Het beroep van X bv is in zoverre gegrond. Na verwijzing moet worden onderzocht of X bv aannemelijk heeft gemaakt dat zij de in geding zijnde betalingstermijnen niet meer zou ontvangen (art. 29-1-a Wet OB 1968). Daarbij verdient opmerking dat daarvoor niet voldoende is dat X bv onder uitreiking van de creditfactuur met begeleidende brief aan G bv heeft laten weten dat zij afziet van het vorderen van de litigieuze betalingstermijnen, indien, zoals de inspecteur voor het hof heeft gesteld, X bv tot het afzien daarvan enkel bereid was als ook de overeenkomst daarmee was beëindigd.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 29