De Hoge Raad oordeelt dat adviesdiensten die worden verricht door een buiten de EU gevestigde ondernemer aan een niet-ondernemer die binnen de EU is gevestigd, buiten redelijke twijfel vallen onder art.9 lid 2 onderdeel e, derde gedachtestreepje, Zesde richtlijn en art. 56 lid 1 onderdeel c BTW-richtlijn 2006.

Belanghebbende, X bv, is een in Nederland gevestigde tussenholding die niet als ondernemer voor de btw kwalificeert. Bij de aankoop van een Canadese deelneming maakt X bv gebruik van adviezen van diverse buiten de EU gevestigde advocaten. De inspecteur stelt dat deze diensten in Nederland (bij X bv) belast zijn met btw met toepassing van art. 6 lid 2 onderdeel e Wet OB 1968. In geschil is of art. 6 lid 2 onderdeel e Wet OB 1968 (tekst t/m 2009) in strijd is met (de facultatief te implementeren bepaling in) art. 9 lid 3 onderdeel b Zesde richtlijn. Onder meer op basis van een ruime interpretatie van het arrest HvJ EU van 19 februari 2009, nr. C-1/08, Athesia, V-N 2009/11.19, stelt Rechtbank Noord-Holland X bv in het gelijk en vernietigt de naheffingsaanslag. Hof Amsterdam oordeelt echter in tegengestelde zin. Volgens het hof heeft de wetgever met de invoering van art. 6 lid 2 onderdeel e Wet OB 1968, zijn in art. 9 lid 3 onderdeel b Zesde richtlijn (en later art. 58 BTW-richtlijn (oud)) gegeven bevoegdheid niet overschreden, en is X bv dus wel degelijk btw verschuldigd over de hiervoor bedoelde adviesdiensten van buiten de EU. X bv gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat adviesdiensten die worden verricht door een buiten de EU gevestigde ondernemer aan een niet-ondernemer die binnen de EU is gevestigd, buiten redelijke twijfel vallen onder art.9 lid 2 onderdeel e, derde gedachtestreepje, Zesde richtlijn en art. 56 lid 1 onderdeel c BTW-richtlijn 2006. Het is voorts de bedoeling van de wetgever om - als de afnemer in Nederland is gevestigd - onder de in art. 6 lid 2 onderdeel e 1°, Wet OB 1968 vermelde "diensten, bedoeld in onderdeel d, 1° tot en met 7°" mede te begrijpen de onder 1° tot en met 7° opgesomde diensten waarvoor in beginsel (uitgaande van art. 6 lid 2 onderdeel d, 1° tot en met 7°, Wet OB 1968) de hoofdregel van artikel 6 lid 1 Wet OB 1968 geldt. De motiveringsklacht van X bv over dit laatste faalt ook. Het gaat namelijk om een zuiver rechtsoordeel. Dit kan in cassatie niet met vrucht met een motiveringsklacht worden bestreden. Het beroep van X bv is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 6

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 1 juni

6

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen