Op grond van in februari 2005 door de fiscus van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens wordt belanghebbende, X, aangemerkt als rekeninghouder bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. De inspecteur verzoekt X bij brief van 7 maart 2007 inlichtingen te verstrekken over de bankrekening(en). X weigert dit. De echtgenote van X ontvangt ook zo'n vragenbrief, gedateerd 27 juni 2007. Ook zij verstrekt geen gegevens. X krijgt vervolgens in december 2007 ambtshalve navorderingsaanslagen ib/ph 1995 en vb 1996 opgelegd met boeten. De behandeling van de bezwaarschriften daartegen werd aangehouden in verband met een door de Staat aangespannen civiel kort geding waarin X werd gedaagd om alsnog te voldoen aan zijn inlichtingenplicht. De Voorzieningenrechter te 's-Gravenhage beveelt X en zijn echtgenote op 27 november 2008 de gevraagde informatie betreffende de bankrekening(en) alsnog te verstrekken. X erkent vervolgens dat hij sinds 1989 over een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg beschikte en geeft daar gegevens van door. De inspecteur vermindert de ambtshalve opgelegde navorderingsaanslagen en verhogingen conform de door X verstrekte gegevens. X komt alsnog in beroep. Rechtbank Breda handhaaft de navorderingsaanslagen maar vermindert de boeten vanwege overschrijding van de redelijke termijn. X komt in hoger beroep. Volgens Hof 's-Hertogenbosch mag de inspecteur zowel voor de belastingheffing als voor de verhogingen gebruik maken van de door X overgelegde bankstukken. Er is geen sprake van schending van het nemo tentur-beginsel. Vervolgens beslist het hof dat niet alleen in beroep maar ook in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt tot een verdere matiging van de boeten. X komt in cassatie. Volgens de Hoge Raad is ten opzichte van X het nemo tenetur-beginsel niet geschonden. Bij bescheiden als rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten die betrekking hebben op rekeningen waarvan X reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur dus het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil (bedoeld in de rechtspraak van het EHRM) van de betrokkene bestaat. Het beroep in cassatie is ongegrond.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet inzake rijksbelastingen 47
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16