Mevrouw B besluit eind jaren '90 van de vorige eeuw om te procederen tegen de Nederlandse Staat inzake de Goudstikkercollectie. B is de schoondochter van de joodse eigenaar van de collectie. B schakelt hierbij onder andere advocaat A in. Omdat al snel duidelijk wordt dat het een tijdrovende en kostbare klus is, komt A met B overeen dat zijn bv (X bv, belanghebbende) – op no cure no pay-basis – als honorarium aandelen zal verkrijgen in D bv. In D bv zijn de schilderijen en diverse claims etc. op schilderijen ingebracht. Uiteindelijk besluit de Nederlandse Staat in 2006 om de schilderijen te restitueren. Tussen A en B ontstaat vervolgens onenigheid over de vergoeding die B aan belanghebbende moet betalen voor de door A gedane inspanningen. De inspecteur corrigeert de Vpb-aangifte 2006 van belanghebbende met € 15,6 mln en de Vpb-aangifte 2007 met € 7 mln. Belanghebbende, A en B komen medio 2007 uiteindelijk overeen dat B € 7 mln aan belanghebbende zal betalen. Belanghebbende is het niet eens met de correcties van de inspecteur omdat het bedrag van € 7 mln volgens belanghebbende de opbrengst is van het recht op levering van aandelen in D bv. Dit leveringsrecht vormt volgens belanghebbende een deelneming ex art. 13 Wet Vpb.
Rechtbank Haarlem oordeelt dat het leveringsrecht de tegenprestatie vormt voor de door belanghebbende jegens B te verrichten diensten. Daarnaast wijst de rechtbank er op dat de no cure no pay-deal in strijd was met de wet en dat het recht op levering van de aandelen in een vordering van € 7 mln is geconverteerd. De rechtbank is het dan ook niet met belanghebbende eens dat het bedrag van € 7 mln de opbrengst vormt van het afzien van het recht op levering van de aandelen D bv. De rechtbank geeft verder nog aan dat het bedrag tot de winst van het jaar 2006 moeten worden gerekend en vermindert de aanslagen over 2006 en 2007.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Haarlem
Editie: 15 december