Belanghebbende, X, en Y trouwen begin 2008, naar islamitisch recht, in Libanon. In 2009 gaan X en Y uit elkaar en bevestigt het Soennitische Religieuze Hof in Beiroet de echtscheiding. Bij het aangaan van het huwelijk was een mahr (uitgestelde bruidsschat) overeengekomen. In zijn IB-aangifte brengt X de mahr, van € 28.800, in aftrek als afkoopsom voor alimentatie. Hof Arnhem-Leeuwarden staat de aftrek toe. Volgens het hof heeft een mahr tot doel om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de echtgenote na de beëindiging van het huwelijk. Dat de verschuldigdheid al bij het aangaan van het huwelijk is overeengekomen, acht het hof niet van belang. Verder acht het hof het aannemelijk dat de eenmalige betaling om in het levensonderhoud te voorzien in de plaats komt van periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen. De betaling van de mahr is volgens het hof dan ook aan te merken als een afkoopsom van dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De staatssecretaris stelt in cassatie dat geen sprake is van de afkoop van een verplichting van X om aan Y periodieke uitkeringen te doen, omdat het Libanese recht dergelijke verplichtingen niet kent.
Advocaat-generaal (A-G) Niessen concludeert dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat Y tegenover het beding van de uitgestelde mahr een rechtstreeks aan het familierecht ontleend recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen heeft prijsgegeven. Hierdoor heeft X volgens de A-G niet de feitelijke gronden gesteld die zijn claim tot aftrek van een afkoopsom ter zake van alimentatie schragen. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 6.3
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 2 juli