De Hoge Raad oordeelt dat X recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting in verband met de door A onbetaald gebleven bouwtermijnen. Dat de gemeente de opstallen op het bouwterrein mogelijk om niet aan X heeft overgedragen, betekent niet dat daarmee de schuld van A aan X is gekweten.
Belanghebbende, X, is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. X exploiteert een bouw- en aannemingsbedrijf en sluit in 2003 een aanneemovereenkomst met A voor de bouw van een bedrijfsverzamelgebouw op een terrein dat A van de gemeente in erfpacht zou krijgen. De overeenkomst inzake de erfpacht voorziet erin dat A, vooruitlopend op het verlenen en aanvaarden van de erfpacht, het bouwterrein in gebruik mag nemen. De vestiging van de erfpacht gaat uiteindelijk niet door wegens financiële problemen van A. X was ondertussen al wel begonnen met de bouw en heeft A veertien bouwtermijnen van € 300.000 gefactureerd. Als blijkt dat A niet betaalt, zet X de bouw stop en onderneemt hij stappen om de termijnbedragen te incasseren. A wordt in augustus 2005 failliet verklaard. Daarna verkrijgt X het perceel - met daarop het in aanbouw zijnde gebouw - in erfpacht van de gemeente voor een bedrag dat niet veel hoger is dan de canon waarvoor A het onbebouwde perceel in erfpacht zou hebben verkregen. Later draagt X het erfpachtrecht voor een (aanzienlijk) hoger bedrag over aan een derde. In geschil is of X in aanmerking komt voor teruggaaf van omzetbelasting in verband met de onbetaald gebleven bouwtermijnen. De staatssecretaris stelt dat X de vergoeding voor de bouwtermijnen wel heeft ontvangen, omdat de waarde van de opstallen niet begrepen is in de door de gemeente aan X berekende canon.De Hoge Raad stemt in met de beslissing van Hof 's-Gravenhage dat X recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting in verband met de onbetaald gebleven bouwtermijnen. In de beslissing van het hof ligt besloten dat het door de gemeente aan X ‘om niet' doen toekomen van de opstallen niet heeft gediend ter delging van de schuld van A aan X en dat A in zoverre niet is gekweten. Er is dus geen sprake van een situatie dat de betaling aan X op een andere manier heeft plaatsgevonden. In dat geval heeft X recht op teruggaaf van de btw. De zaak wordt wel verwezen op het punt van de proceskostenvergoeding. Het hof heeft namelijk ten onrechte overwogen dat de beslissing van de inspecteur om de teruggaaf te weigeren er een was ‘tegen beter weten in'. Verwijzingshof Amsterdam dient te onderzoeken of X in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding die afwijkt van de forfaitaire bedragen.
2