Belanghebbende (X) woont samen met E. E overlijdt in 2001. In zijn testament legateert E zijn appartement aan X, onder de last om aan D, de dochter van belanghebbende € 226.890 te betalen. In de aangifte successierecht wordt de waarde van het appartement vastgesteld op € 340.335, zodat de verkrijging van belanghebbende € 113.445 bedraagt. De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd. Belanghebbende stelt echter dat de waarde niet hoger is dan € 226.890. Verder stelt zij dat zij het appartement niet krachtens erfrecht heeft verkregen, omdat zij het bedrag van € 226.890 binnen drie maanden na de overlijdensdatum heeft betaald. Rechtbank Breda stelt in een tussenuitspraak vast dat belanghebbende met E heeft samengewoond en wijst op de vrijstelling voor samenwonenden. De rechtbank wijst er hierbij op dat voor toepassing van de vrijstelling niet is vereist dat belanghebbende en E op hetzelfde adres stonden ingeschreven, voldoende is volgens de rechtbank dat zij feitelijk een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank schorst vervolgens de behandeling van de zaak voor nadere informatie. De inspecteur gaat namelijk met belanghebbende overleggen om het aantal jaren van samenwonen vast te stellen en belanghebbende zal nadere gegevens over de waarde van het appartement verstrekken.
Rechtbank Breda oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een vrijstelling van € 81.429. Uit de verklaringen die belanghebbende heeft overgelegd blijkt volgens de rechtbank namelijk dat zij ongeveer drie jaren en negen maanden met E heeft samengewoond. Ten aanzien van het appartement geeft de rechtbank aan dat belanghebbende het krachtens erfrecht heeft verkregen. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende namelijk niet het vermoeden ontzenuwd dat zij het appartement heeft verkregen krachtens afgifte van het legaat. De rechtbank verlaagt de aanslag successierecht.