Belanghebbende, X, en Y zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. X bezit alle aandelen in A bv. X is voor 90% en A bv is voor 10% gerechtigd in een maatschap. Deze maatschap bezit een onroerende zaak. Het pand wordt verhuurd aan B bv, waarvan A bv alle aandelen bezit. Op 29 december 2000 heeft X met A bv een optie-overeenkomst gesloten. A bv verkreeg daarmee het recht om het belang van X in de maatschap voor een bedrag van € 1.286.467 te kopen. Dit is 90% van de waarde van het pand per 1 januari 2001. De door A bv verschuldigde optiepremie bedroeg € 153.114. De optieovereenkomst had een looptijd van vijf jaar. De optie is niet uitgeoefend. X heeft als enige de bestuursbevoegdheid ten aanzien van het pand. In geschil is onder andere of de inspecteur ter zake van de vrijval van de optieverplichting terecht een bedrag van € 76.557 als resultaat uit terbeschikkingstelling tot het belastbare inkomen uit werk en woning in het jaar 2005 heeft gerekend.
Hof Den Haag (MK I, 2 april 2013, BK-12/00393, V-N 2013/32.2.3) overweegt in navolging van de rechtbank dat de optieverplichting per 1 januari 2001 had moeten worden gepassiveerd op de terbeschikkingstellingsbalans van X (zie Hoge Raad 22 januari 2010, nr. 08/01351, BNB 2010/129). De waarde van de verplichting - en dus de schuld voor de bepaling van het werkzaamheidsvermogen - diende op € 153.117 te worden gesteld. Het resultaat van de vrijval van de optieverplichting moet op grond van het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010 nr. 08/03923, BNB 2010/100, geheel aan X worden toegerekend, omdat hij bestuursbevoegd is ten aanzien van het pand. Omdat de helft van dit bedrag aan Y is toegerekend, is haar aanslag ib/pvv tot een te hoog bedrag opgelegd en is het beroep van Y gegrond. Het hoger beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92