Een moeder ontvangt lijfrente-uitkeringen van de BV van haar zoon. Bij het overlijden van moeder vervalt de lijfrenteverplichting van de BV. De zoon is op grond van artikel 13a Successiewet 1956 (SW 1956) erfbelasting verschuldigd over de waardestijging van de aandelen. Dat oordeelt de Hoge Raad.
De casus (15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:235) verloopt als volgt. Tot 1 januari 2004 drijven moeder en zoon gezamenlijk een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. Moeder draagt per 1 januari 2004 haar onderneming over aan haar zoon en ontvangt als tegenprestatie een lijfrente. De zoon draagt de onderneming met inbegrip van de lijfrenteverplichting vervolgens over aan een BV, waarvan hijzelf enig aandeelhouder is. De moeder overlijdt in juli 2015. In mei 2015 is geconstateerd dat zij ongeneeslijk ziek is en nog enkele maanden te leven heeft. Omdat de lijfrente van de moeder bij haar overlijden vervalt, stijgen de aandelen BV in waarde.
De inspecteur veronderstelt een waardestijging van de aandelen van € 218.228 en belast deze toename op grond van artikel 13a SW 1956. De zoon stelt dat artikel 13a SW 1956 slechts van toepassing is op waardestijgingen die het gevolg zijn van het overlijden van zijn moeder. De waardestijging heeft volgens de zoon al plaatsgevonden in mei 2015 op het moment dat geconstateerd werd dat zijn moeder ongeneeslijk ziek was. Hierdoor is de waardestijging door het overlijden in juli 2015 verwaarloosbaar.
Het hof volgt dit standpunt van de zoon niet. Ook de Hoge Raad gaat daar niet in mee. De Hoge Raad wijst er op dat de moeder is overleden door een in 2015 geconstateerde ongeneeslijke ziekte. Het is dan in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever om ook de waardestijging van de aandelen die het gevolg is van de verminderde levenskansen in de heffing te betrekken.
Belang voor de praktijk
De Hoge Raad wijst op de bedoeling van de wetgever. Artikel 13a SW is in de wet gekomen om een bepaalde constructie te bestrijden. Steeds vaker kwam het voor dat de aandelen in een lijfrente- en/of pensioen-BV werden overgedragen aan de kinderen. Bij overlijden van de lijfrente- of pensioengerechtigden kwam de door de BV gerealiseerde sterftewinst dan feitelijk en zonder wat toen nog ‘successierecht’ heette, ten goede aan die kinderen. De wetgever heeft daar met de wetgevingsoperatie Brede Herwaardering II (1995) een stokje voor gestoken. Het doel van artikel 13a SW is een gelijke fiscale behandeling te realiseren tussen gevallen waarin de aandelen behoren tot de nalatenschap van de erflater en gevallen waarin de aandelen in handen zijn van derden.
In 2001 deed de Hoge Raad een uitspraak waardoor het mogelijk werd de heffing op grond van artikel 13a SW te omzeilen. Artikel 13a SW is daarom per 1 maart 2003 aangepast. De door de Hoge Raad gesignaleerde overkill is eruit gehaald. In de nieuwe opzet is de heffing beperkt tot de waardestijging van de aandelen die optreedt door het overlijden. Niet langer geldt het artikel uitsluitend voor lijfrente- en pensioenlichamen, maar voor alle aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren. Deze laatste wijziging is opgenomen om ontgaansmogelijkheden te beperken maar heeft er ook toe geleid dat er nog steeds sprake is van bijvangst. De wetgever neemt deze bijvangst op de koop toe en merkt daarover op dat artikel 13a SW niet uitsluitend van toepassing is in misbruiksituaties, maar dat
“(…) wordt beoogd vermogensbestanddelen die, direct of indirect, ten gevolge van het overlijden van de erflater worden genoten, in de heffing te betrekken (…)”
(bron: Nota n.a.v. het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 488, nr. 5, pagina 3).
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Schenk- en erfbelasting