De Hoge Raad oordeelt dat belastingplichtigen zoals X zich niet kunnen beroepen op de belastingvrijstelling die geldt voor bepaalde leden van het Koninklijk Huis.

Belanghebbende, X, stelt dat zijn aanslag IB/PVV 2011 dient te worden verminderd naar nihil en beroept zich daarbij op grond van het gelijkheidsbeginsel op de belastingvrijstelling voor bepaalde leden van het Koninklijk Huis (art. 40 lid 2 Gw).

De Hoge Raad oordeelt dat belastingplichtigen zoals X zich niet kunnen beroepen op de belastingvrijstelling die geldt voor bepaalde leden van het Koninklijk Huis. De Hoge Raad verwijst naar de onderdelen 6.10 t/m 6.14 alsmede 7.1 tot en met 7.12 van de conclusie van A-G Niessen (zie V-N 2016/3.6). De A-G overwoog dat de belastingvrijstelling van de Koning verband houdt met de bijzondere aard van de vrijgestelde inkomsten. Zijn functie als Koning maakt dat persoonlijke en zakelijke inkomsten en uitgaven nauwelijks van elkaar kunnen worden onderscheiden. De uitkering die de Koning krijgt op grond van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH) laat zich niet inpassen in het systeem waarop de inkomstenbelasting is gebaseerd. Deze uitkering is bedoeld als een netto-uitkering (art. 40 GW). Zij moet de voor een goede vervulling van het koningschap noodzakelijke dan wel wenselijk geachte uitgaven dekken. De vrijstelling van het betalen van inkomstenbelasting geldt alleen voor die uitkering en de vermogensdelen die direct zijn verbonden met de uitoefening van het koningschap. Privé-inkomen en -vermogen zijn niet vrijgesteld. Een belastingplichtige heeft er recht op om voor de inkomstenbelasting op gelijke wijze te worden behandeld als de Koning, maar alleen voor zover de belastingplichtige in dezelfde situatie verkeert als de Koning. Aan die voorwaarde voldoet X niet. De Hoge Raad verwerpt ten slotte het verzoek van X om prejudiciële vragen te stellen over de interpretatie van het Handvest van de grondenrechten van de EU. Naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is betreft de onderhavige zaak namelijk niet het ten uitvoer brengen van het recht van de EU als bedoeld in art. 51 lid 1 van het Handvest, zodat het Handvest niet van toepassing is en vragen over de interpretatie van het Handvest niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geschil.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14

Grondwet 40

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 21 maart

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen