X werkte als zelfstandig gevestigd advocaat. Op enig moment treedt X toe tot B, een Limited Liability Partnership (LLP). X ontvangt van B een jaarlijks salaris en bonussen. X maakt geen deel uit van het bestuur van de LLP. Op 24 mei 2006 komen X en B overeen om de samenwerking te beëindigen. Daarna hervat X haar werkzaamheden als zelfstandig advocaat. X heeft voor de periode 1 maart 2002 tot en met 30 juni 2006 geen omzet aangegeven, maar alleen voorbelasting teruggevraagd. Naar aanleiding van een boekenonderzoek worden aan X vier naheffingsaanslagen omzetbelasting over de periode 2003 tot en met 2006 opgelegd met boetebeschikkingen. De inspecteur stelt dat X in die periode niet kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting. X komt uiteindelijk in hoger beroep. Hof Amsterdam is, evenals de rechtbank, van oordeel dat X de vereiste zelfstandigheid ontbeert om als ondernemer in de zin van de Wet OB 1968 te worden aangemerkt. Ook is X niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat bij de toegepaste correctie inzake het privégebruik auto niet op proportionele wijze met het feitelijke gebruik rekening is gehouden. De boeten zijn ten onrechte opgelegd voor zover sprake is van een pleitbaar standpunt. Volgens het hof kon X in redelijkheid menen dat zij als ondernemer handelde, gelet op haar functioneren in de keten en de gebruikelijke gang van zaken bij advocatenorganisaties. Dat geldt volgens het hof niet voor de aftrek van voorbelasting bij het ontbreken van (correcte) facturen. De naheffingsaanslagen zijn terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. De boetebeschikkingen dienen echter te worden vernietigd dan wel verminderd.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67f
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Omzetbelasting
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 8 november