Belanghebbende, de gemeente Hellevoetsluis (hierna: X) exploiteert sinds april 2002 een zogenoemd kunstencentrum. Zij is ter zake van deze exploitatie ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB 1968 (hierna: de Wet). X stelt ruimtes op basis van exclusiviteit tegen een vooraf overeengekomen prijs en tijdsspanne ter beschikking aan organisaties en instellingen op het gebied van de toonkunst. Tegen (één) vergoeding worden de theaterzaal, de foyer en de kleedruimtes in gebruik gegeven, wordt gezorgd voor de aanwezigheid van theatertechnici, wordt de licht- en geluidsinstallatie in gebruik gegeven, wordt het bezoekend publiek begeleid, en wordt gezorgd voor de normale schoonmaak. In april 2002 is het kunstencentrum in gebruik genomen. In verband met de ingebruikneming heeft X aangifte gedaan van een levering in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet. X heeft een gedeelte van - uiteindelijk - 48% hiervan in aftrek mogen brengen. De Inspecteur heeft op basis van de voor het gehele jaar 2002 geldende gegevens het percentage aftrekbare 3-1-h-belasting op 45% gesteld en op grond van artikel 12, derde lid, van de Uitvoeringsbeschikking, 3% van de in aftrek gebrachte 3-1-h-belasting nageheven. Volgens Hof ‘s-Gravenhage verzet met name het neutraliteitsbeginsel zich tegen het niet toepassen van de tienprocentsregel aan het eind van het jaar van ingebruikneming. De minister heeft beroep in cassatie ingesteld. Advocaat-generaal (A-G) Van Hilten heeft een conclusie genomen.
A-G Van Hilten beschrijft de Nederlandse regelgeving op het gebied van herrekening en bespreekt de tienprocentsregel. Het geheel overziende meent de A-G dat de omstandigheid dat in het voorstel voor een Zesde richtlijn (ook) was voorzien in een tienprocentsregel voor de 'gewone' pro rata, niet voldoende gewicht in de schaal legt om een tienprocentsregel in het eerste herzieningsjaar verplicht te achten. Wat betreft het neutraliteitsbeginsel betoogt A-G Van Hilten dat de door het HvJ bedoelde 'fiscale neutraliteit' naar het haar voorkomt op iets anders ziet dan op de situatie waarin voor (alle) investeringsgoederen heeft te gelden dat bij de eerstejaarsherziening niet een tienprocentsregel wordt toegepast, maar in de overige herzieningsjaren wel. Het beginsel van fiscale neutraliteit brengt volgens de A-G niet met zich dat de tienprocentsregel van artikel 13, vierde lid, van de Uitvoeringsbeschikking naar analogie moet worden toegepast op de eerstejaarsherziening op grond van artikel 12, derde lid, van de Uitvoeringsbeschikking. De A-G adviseert de Hoge Raad het beroep in cassatie van de minister gegrond te verklaren.