Belanghebbende, X, scheidt in 1991 van mevrouw Y. In 1993 krijgen zij een dochter. Als Y vertrekt uit de gemeenschappelijke woning, neemt X de zorg voor zijn dochter op zich. Op 10 april 2003 wordt X hoofdhuurder van de voorheen gezamenlijk met Y bewoonde woning. Vanaf 11 april 2006 is Y ook weer ingeschreven op dit adres. Als X in zijn aangifte IB 2011 de alleenstaande-ouderkorting claimt, staat de inspecteur die niet toe. De inspecteur stelt dat X in 2011 niet gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan zijn dochter.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verwijst op het beroep van X naar een arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012. Daarin is geoordeeld dat als meer personen gebruik maken van een wooneenheid er alleen dan geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding als tussen de samenwoners een op zuiver commerciële overwegingen stoelende betrekking bestaat. De rechtbank oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat hiervan sprake is en verklaart het beroep van X ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 8.15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 14 april