Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat niet wordt voldaan aan het vereiste van organisatorische verwevenheid, zodat tussen X bv en Z geen f.e. voor de BTW bestaat. Uit hetgeen X bv aanvoert volgt niet dat zij in een feitelijke positie van ondergeschiktheid verkeert ten opzichte van Z.
Ziekenhuis Z en schoonmaakbedrijf S richten een joint venture op: belanghebbende, X bv. X bv houdt zich bezig met het tegen vergoeding leveren van facilitaire diensten en schoonmaakdiensten aan Z. In 2008 wordt op verzoek een beschikking f.e. BTW afgegeven tussen X bv en Z. In 2013 komt de inspecteur hierop terug en stelt zich op het standpunt dat X bv en Z van meet af aan niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor een f.e. BTW. Hierdoor is de f.e. formeel op 1 januari 2014 verbroken. In verband met gewekt vertrouwen mocht tot 1 juli 2014 worden gehandeld alsof er sprake was een f.e. BTW. In de periode daarna wordt nog steeds gehandeld alsof er sprake is van een f.e. De inspecteur legt onderhavige naheffingsaanslag op. In geschil is of X bv en Z ook na 1 juli 2014 een f.e. BTW vormen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat niet wordt voldaan aan het vereiste van organisatorische verwevenheid, zodat tussen X bv en Z geen f.e. voor de BTW bestaat. Uit hetgeen X bv aanvoert, volgt niet dat zij in een feitelijke positie van ondergeschiktheid verkeert ten opzichte van Z. Dat sprake is van een zekere mate van instructiebevoegdheid van Z aan X bv maakt niet dat sprake is van een feitelijke ondergeschiktheid aan Z. De rechtbank wijst daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 1989 (nr. 25 086, V-N 1989/1144.11). Volgens de rechtbank is Z te zeer afhankelijk van de medewerking van S voor het nemen van belangrijke bestuursbesluiten. De naheffingsaanslag blijft in stand.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 29 juli