Belanghebbende, X, heeft de Belgische nationaliteit en woont in België. In 2000 richt hij A BVBA en Z bv op. In 2004 verkoopt X zijn aandelen in Z bv voor € 1 mln aan A BVBA. Hij ontvangt hiervoor aandelen in en een vordering op A BVBA. In 2006 verhuist X naar Nederland. De inspecteur stelt de waarde van de aandelen A BVBA ten tijde van de immigratie vast op € 124.300. In overeenstemming met art. 16 lid 11 Uitv. besl. IB 2001, past de inspecteur hierbij een vermindering (step-down) toe voor de waardeaangroei van de aandelen in Z bv tot de datum van de verkoop van de aandelen aan A BVBA. X stelt dat de verkrijgingsprijs moet worden vastgesteld op € 410.000. Volgens X is toepassing van art. 16 lid 11 Uitv. besl. IB 2001 namelijk in strijd met het EU-recht. Rechtbank Breda oordeelt dat toepassing van art. 16 lid 11 Uitv. besl. IB 2001 in strijd is met het EU-recht. Het gelijk is aan X.
De Hoge Raad oordeelt dat voor het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen in A BVBA de hoofdregel van art. 4.25 lid 1 Wet IB 2001 geldt. De verkrijgingsprijs moet dan worden gesteld op de waarde die op het tijdstip van de immigratie in het economische verkeer aan die aandelen kan worden toegekend. De Hoge Raad overweegt hierbij dat X, voordat hij op 11 april 2006 is geïmmigreerd, niet is opgehouden in Nederland te wonen en dat A BVBA op 11 april 2006, het tijdstip van de immigratie van X, in België was gevestigd. Het tweede of derde lid van art. 4.25 Wet IB 2001 is dan niet van toepassing. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.25