De heer X emigreert in 2004 naar Zwitserland. De Belastingdienst beschikt over zijn adres aldaar. In zijn IB-aangifte voor 2004 geeft X te conserveren inkomen uit aanmerkelijk belang (ab) aan. In 2007 verhuist X naar een ander adres in Zwitserland. Met een commercieel aangifteprogramma is zijn IB-aangifte over 2006 ingediend. In deze aangifte is ook zijn nieuwe adres opgegeven. De conserverende aanslag over 2004 wordt desondanks eerst naar het oude adres gestuurd. De inspecteur verklaart het bezwaar van X niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding, hetgeen door Hof 's-Gravenhage wordt bevestigd. X had namelijk via de website van de Belastingdienst een formulier moeten downloaden en zo zijn nieuwe adres moeten doorgeven. De Hoge Raad (13 juli 2012, nr. 10/05309, V-N 2012/39.8) oordeelt echter in vervolg daarop dat de Belastingdienst, bij het ontbreken van een daartoe strekkende wettelijke bepaling, niet gerechtigd is om belastingplichtigen voor te schrijven dat adresgegevens uitsluitend op een bepaalde wijze kunnen worden gemeld. Hof Amsterdam oordeelt vervolgens dat de inspecteur de tijdige verzending van de aanslag naar het oude adres van X aannemelijk heeft gemaakt, doch dat de onjuiste adressering aan de Belastingdienst te wijten is. De bezwaartermijn begon dus pas te lopen op het moment waarop X via de ontvanger een kopie van de aanslag kreeg. Het bezwaar is vervolgens tijdig ingediend. Met betrekking tot de tijdigheid van de aanslag is het gelijk aan de inspecteur. Deze maakt aannemelijk dat de aanslag ruim voor het verstrijken van de aanslagtermijn (31 december 2007) is vastgesteld. Het feit dat de aanslag onjuist was geadresseerd, is in dit kader niet van belang. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het aanslagbiljet onjuist was geadresseerd waardoor deze X niet heeft bereikt. Het hof mocht niet redengevend achten dat de inspecteur zich bij de vaststelling van de aanslag voldoende (zorgvuldig) van zijn taak had gekweten. Een aanslag moet namelijk vóór het verstrijken van de aanslagtermijn zijn gedagtekend en ook op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt (zie HR 18 april 2014, nr. 13/04796, V-N 2014/20.4). Het hof is er ten onrechte van uitgegaan dat voor de toepassing van art. 5 lid 1 AWR een andere, minder strikte toets moet worden aangelegd dan bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een bekendmaking op de in art. 3:41 Awb. Het beroep van X is dus in zoverre gegrond. Verwijzing volgt voor het subsidiaire standpunt van de inspecteur dat de aanslagtermijn op de voet van art. 11 lid 3, tweede volzin, AWR is verlengd. Materieel is het gelijk wel aan de inspecteur. De onderhavige ab-heffing is namelijk niet in strijd met de goede trouw die bij de uitlegging en de toepassing van het Verdrag met Zwitserland in acht genomen moet worden. Bij het toekennen van de proceskostenvergoeding aan X heeft het hof een aantal proceshandelingen van X over het hoofd heeft gezien, waaronder de schriftelijke reacties van X op het verwijzingsarrest en de brief van het hof met zijn voorlopige oordelen. Volgt verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.46
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Algemene wet bestuursrecht 3:41
Algemene wet inzake rijksbelastingen 5
Algemene wet inzake rijksbelastingen 11
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting, Internationaal belastingrecht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 19 januari