Belanghebbende, X, is het niet eens met navorderingsaanslagen IB/PVV met boeten die zijn opgelegd in het kader van het project Bank Zonder Naam, en met de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade.
De Hoge Raad oordeelt dat het aanvangstijdstip van de redelijke termijn juist is bepaald, doordat het hof is uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift van de samenhangende zaken, te weten het door de inspecteur op 29 januari 2008 ontvangen bezwaarschrift. Het middel van X faalt. Het middel van de staatssecretaris dat is gericht tegen het oordeel van het hof over de vereiste voortvarendheid slaagt wel (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, BNB 2014/137). De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond en verwijst het geding naar Hof 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16-4