De Hoge Raad oordeelt dat het hof het aanvangstijdstip van de overschrijding van de redelijke termijn niet op de juiste wijze heeft bepaald. De Hoge Raad casseert ook het oordeel van het hof over de vereiste voortvarendheid.

Aan X zijn navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en vermogensbelasting 1997 met verhogingen opgelegd. Dit is gebeurd in het kader van het zogenoemde project Bank Zonder Naam. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur bij de navorderingsaanslagen (in de onderzoeksfase) onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en vernietigt de navorderingsaanslagen. Het hof acht geen overschrijding van de redelijke termijn aanwezig en wijst daarom het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

De Hoge Raad oordeelt dat Hof Arnhem-Leeuwarden het aanvangstijdstip van de overschrijding van de redelijke termijn niet op de juiste wijze heeft bepaald. Er is sprake van samenhangende zaken, en het eerste rechtsmiddel is door X aangewend op 29 januari 2008. Het hof is echter bij de berekening van de overschrijding uitgegaan van de aanvangsdatum 26 januari 2009. Daardoor heeft het hof mogelijk ten onrechte een vergoeding aan X onthouden. Het cassatieberoep van X is gegrond. Ook het cassatieberoep van de staatssecretaris dat zich richt tegen het oordeel van het hof over de vereiste voortvarendheid, slaagt (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, BNB 2014/137). Volgt verwijzing naar Hof 's-Hertogenbosch.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 16-4

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 16 november

7

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen